Schrijf je de volgende woorden aan of af elkaar?

Vul de gaten.

Schrijf je antwoord in de vakjes. Klik daarna op controleer.
1. De (rechter vleugel) van het ziekenhuis wordt afgebroken.
2. Alles (te zamen) gaat het om een hele som geld.
3. Een (in vrijheid gestelde) misdadiger is het vertrouwen waard.
4. De (hoge snelheidstrein) is een dure aangelegenheid.
5. Ze is (er onder door) gegaan.
6. Ik heb hem zien (ineen zakken)
7. De vereniging heeft (drie maal) vergaderd.
8. Uit die oude (kinder kleren) is hij echt gegroeid.
9. Het (moderne talen onderwijs) is in volle bloei.
10. Ze heeft er een (half uur) gepraat.
11. Hij kreeg (alles behalve) het horloge.
12. Ze ging nooit op stap zonder (body guard)
13. Je kunt bij de groep van (20 jarigen) gaan zitten.
14. (Zo even) was hij hier nog.
15. Het (ski evenement) van het jaar zijn de olympische spelen.
16. De (assistent coach) zette de kegels klaar op het veld.
17. (Ten slotte) gaan we in de Harmonie een glaasje drinken.
18. De (ex burgemeester) genoot van zijn vrije tijd.
19. Heb jij nog (A4 papier) ?
20. Haast je, ik wil die (tv show) niet missen.