Benoem de zinsdelen

Vul de gaten.

Schrijf je antwoord in de vakjes. Klik daarna op controleer.
De zinnen zijn al verdeeld in zinsdelen, benoem de zinsdelen.
Kies uit: onderwerp / persoonsvorm / werkwoordelijke aanvulling / niet-werkwoordelijke aanvulling / naamwoordelijk deel / lijdend voorwerp

Hij / maakte / zijn huiswerk. //
hij =
maakte =
zijn huiswerk =

De jongens / gooiden / sneeuwballen. //
de jongens =
gooiden =
sneeuwballen =

Razend / gooide / de leraar / een krijtje / door de klas. //
gooide =
de leraar =
een krijtje =

Ze / hadden / hem / niet / op tijd / gewaarschuwd. //
ze =
hadden =
hem =
gewaarschuwd =

Je / moet / haar / helpen. //
je =
moet =
haar =
helpen =

Wanneer / knap / je / die oude verroeste fiets / op? //
knap =
je =
die oude verroeste fiets =
op =

Dat meisje / is / de knapste leerling. //
Dat meisje =
is =
de knapste leerling =