Sven wacht zijn vader.
Hij bleef maar zeuren het slechte weer.
Ik heb trek een appel.
Wie zorgt er de lunch?
Ik denk nog vaak die leuke avond.
Ik dacht die leuke vakantie.
wie spreek ik?
We hebben de problemen gesproken.
Ik twijfel zijn bedoelingen.
Ze staken de draak hem.
Hij was betrokken dat verschrikkelijke verkeersongeluk.
We kunnen maar niet wennen dat waanzinnige lawaai.
Heb je ook zin een partijtje pingpong?
Hij lijkt sprekend zijn vader.
Ik kan niet akkoord gaan dat voorstel.
zo iemand doe ik niet langer een beroep.
De verdachte werd beschuldigd moord met voorbedachten rade.
Je moet zo niet altijd hem spotten.
Hij is overleden zijn verwondingen. (gevolg)
Ik ben wel verzot al die bundeltjes.
De zoektocht het verdwenen meisje heeft niets opgeleverd.
Hij werd schuldig bevonden doodslag.
Hij gaat zwaar gebukt deze verantwoordelijkheid.
Zij heeft een hekel vis.
Mijn baas informeerde elke dag de gezondheid van mijn vriend.