Zet de werkwoorden in de verleden tijd.

Vul de gaten.

Schrijf je antwoord in de vakjes. Klik daarna op controleer.
Het zijn zwakke en sterke werkwoorden door elkaar. Gebruik dus je schema en de lijst!

1. Vroeger (gehoorzamen) hij me nooit.
2. De meester (dulden) geen tegenspraak.
3. Hij (kijken) net de andere kant uit.
4. We (corrigeren) de fout samen.
5. Mijn mening (tellen) nooit mee.
6. Door zijn houding (verplichten) mijn vader me te liegen.
7.De zon (schijnen) fel.
8. Assepoester (poetsen) elke avond.
9. Ze (persen) tien sinaasappels uit.
10. Hij (graven) een diepe kuil.
11. Hij (slapen) wel een hele dag.
12. Om te kunnen drinken, (schroeven) ik de dop van de fles.
13 Na die ruzie (koken) mijn zus van woede.
14. In de winter (schaatsen) we elke dag op het ijs.
15. Hij (springen) in het zwembad en (zwemmen) 500 meter.
16. Hij (liggen) lekker te zonnen.
17. Na de voetbalmatch (drinken) de spelers sloten water.
18. Hij (zijn) echt uitgehongerd; hij (verslinden) zijn boterhammen.